In Nieuws
Bestuurdersaansprakelijkheid – Bestuurder blijft verplichtingen namens de vennootschap aangaan

In 1989 heeft de Hoge Raad een belangrijke maatstaf gewezen voor de vraag wanneer er sprake kan zijn van aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap jegens derden (externe bestuurdersaansprakelijkheid). De Hoge Raad heeft de maatstaf als volgt geformuleerd:

“Of [de bestuurder] bij het aangaan van de overeenkomst als directeur van [de vennootschap] wist, of er niet aan behoefde te twijfelen (redelijkerwijze behoorde te begrijpen), dat [de vennootschap] niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die [de derde] ten gevolge van die wanprestatie zou lijden.”

In de jurisprudentie staat deze maatstaf ook wel bekend als de Beklamel-norm.

De Hoge Raad heeft op 28 januari 2022 een cassatieberoep van een bestuurder van een vennootschap verworpen. Het cassatieberoep was door de bestuurder van de vennootschap ingesteld, omdat hij in hoger beroep aansprakelijk werd geacht voor schade geleden door een derde.

Voorafgaande aan het verwerpen van het cassatieberoep heeft de advocaat-generaal een juridische advies (een conclusie) inzake het cassatieberoep opgesteld. De conclusie van de advocaat-generaal geeft een mooi inkijkje in de toepassing van in 1989 geformuleerde Beklamel-norm.

Waar ging het om?

In verband met de bouw van enkele energiecentrales in het Eemshavengebied had Bestuurder het plan opgevat om in die omgeving een hotelfaciliteit op te richten voor de tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten die bij de bouw betrokken zouden zijn. Bestuurder werkt daarbij samen met een andere vennootschap die het hotel zou bouwen en waarvan het pand gehuurd zou worden.

De grond waarop het hotel, bestaande uit vier logiesgebouwen, is gebouwd, had een agrarische bestemming en een sportbestemming. Omdat er sprake was van strijd met het vigerende bestemmingsplan heeft de gemeente daarvoor een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor een periode van ten hoogste drie jaar tot en met 16 oktober 2014.

In de voornoemde periode van drie jaar heeft een derde partij, Actifood, regelmatig producten, zoals warme maaltijden, koffie en schoonmaakproducten, aan de verhuurder geleverd, uiteindelijk ongeveer een vrachtwagen met producten per dag. De facturen van Actifood werden uiteindelijk niet voldaan en nadat de tijdelijke omgevingsvergunning door de gemeente niet werd verlengd heeft de Bestuurder namens de exploiterende vennootschap en de verhurende vennootschap een schuldverklaring ondertekend waarin een bedrag van ruim € 260.000,00 schuldig werd verklaard aan Actifood.

In 2015 werden de betrokken vennootschappen failliet verklaard. De curator merkt in het faillissement op dat de bestuurder er blindelings op had vertrouwd dat de omgevingsvergunning voor het hotel zou worden verlengd. Bestuurder heeft daarbij nimmer rekening gehouden met de mogelijkheid dat de gemeente, het bevoegd gezag in deze, voet bij stuk zou houden. Toen  medio oktober 2014 duidelijk werd dat een verlenging er inderdaad niet zou komen, moest het hotel hals over kop sluiten, terwijl de vaste lasten voor een belangrijk deel nog gewoon doorliepen, met name de personeelslasten, huisvestingskosten en toeleverancierscontracten. Bestuurder had niet een plan-B klaarliggen waarin hij vooruitlopend op de niet-verlenging van de omgevingsvergunning alvast voorwaardelijke ontslagtoestemming voor het personeel had verkregen en voorzorgsmaatregelen had getroffen om de overige duurovereenkomsten tijdig te kunnen beëindigen. Bovendien beschikte de vennootschap over geen enkele financiële buffer.

Rechtbank – eerste aanleg

Voor Actifood was dit aanleiding om de bestuurder persoonlijk aansprakelijk te houden voor de door haar geleden schade bestaande uit de niet betaalde facturen. De rechtbank oordeelde dat de bestuurder erop heeft vertrouwd, en er op mocht vertrouwen, dat de vergunning voor de exploitatie van het hotel verlengd zou worden en dat er concrete plannen bestonden om de hotelexploitatie op een andere locatie voort te zetten en dat dit zou leiden tot een inkomensstroom waarmee de vennootschap haar verplichtingen jegens Actifood alsnog had kunnen nakomen. De vorderingen van Actifood werden daarop afgewezen.

Hof – hoger beroep

Actifood ging met succes in hoger beroep. Het hof oordeelde dat vaststond dat steeds duidelijk was dat de tijdelijke vergunning zou eindigen per 16 oktober 2014. Na 16 oktober 2014 zou dan in beginsel ook de enige inkomstenbron van de Vennootschap opdrogen. Bestuurder hoopte op verlenging van de vergunning, danwel op voortzetting van de exploitatie van het hotel op een andere plaats. Het hof oordeelde echter dat Bestuurder geen concrete feiten heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hij terecht hoopte op een verlenging van de tijdelijke vergunning, mede omdat die verlenging nooit was aangevraagd. Voorts oordeelde het hof dat, voor zover er al concrete plannen waren om het hotel op een ander locatie voort te zetten, niet blijkt dat de Vennootschap bij die plannen betrokken zou worden, en dus in een nieuwe inkomstenbron zou worden voorzien.

Concluderend overwoog het hof dan ook dat van Bestuurder, gelet op de liquiditeitsproblemen en in het zicht van het aflopen van de vergunning, had mogen worden verwacht dat hij de belangen van de schuldeisers zoals Actifood in de gaten hield. Dit hield in dat hij niet meer namens de Vennootschap bij Actifood had moeten bestellen. Dat hij dit wel deed betekent dat Bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat hij onrechtmatig jegens Actifood heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die daarvan het gevolg is.

Cassatie – conclusie advocaat-generaal

In cassatie concludeert de advocaat-generaal dat het cassatieberoep dient te worden verworpen, hetgeen de Hoge Raad ook daadwerkelijk heeft gedaan. In de conclusie van de advocaat-generaal valt onder meer te lezen dat voor toepassing van de Beklamel-norm niet hoeft te worden vastgesteld dat de bestuurder weet of behoort te begrijpen dat schade voor crediteuren onafwendbaar is. Een dergelijk vereiste volgt niet uit de Beklamel-norm. Het kan immers voorkomen dat schade voorzienbaar is en de bestuurder dient te handelen in het belang van de crediteuren van de vennootschap, ook als die schade (althans in theorie) nog af te wenden kan zijn.

Conclusie

Voornoemd arrest van het Hof en daaropvolgende conclusie van de advocaat-generaal is niet baanbrekend, maar toont wel aan dat een bestuurder van een vennootschap die financieel in zwaar weer verkeerd zich de belangen van schuldeisers dient aan te trekken indien besloten worden om nieuwe verplichtingen met derden aan te gaan.